Optische Schijn
Flagrant dus met de bolvorm in strijd stijgt het aardvlak terwijl precies het tegenovergestelde, namelijk daling het geval zou moeten zijn. We zien de gezichtseinder ten allen tijde hoger in plaats van lager dan het gebied ervoor. Naar welke richting we ook kijken, of van welke hoge standplaats ook, we behoeven onze blik nimmer naar omlaag te richten voor het waarnemen van de horizon. We zien de horizon steeds horizontaal voor ons uit op de hoogte van ons eigen oog. Daar weten kunstschilders wel het nodige van, fotografen niet minder, of deze laatsten de camera nu op de begane grond of op een grote hoogte instellen, zij doen dit naar het waterpas, want het beeld van het einde van het vergezicht gaat mede op en neer in het oog, zowel als in de cameralens. Zulk een op-en-neer-gaan van de einder kan natuurlijk niet echt zijn. Ik ben het met u eens dat dit een heldere verklaring vraagt.
Let op; Op het ruime veld in het rond ziende, is het alsof men in het midden van een enorme schaal staat waarvan de wazige rand de einder heet. Nu heeft men vanuit een hoge toren een ruimer overzicht en hoog in de lucht neemt men vanuit een vliegtuig het schaalbeeld nog veel groter waar. Vanaf een zeer grote hoogte, bijvoorbeeld duizend meter, lijkt het schaalbeeld een kombeeld in het midden waarvan men op hetzelfde niveau naar het waterpas recht voor zich op de verheven rand toe vliegt. De optische komrand lijkt nu veel wijder dan zojuist de schaalrand scheen, gezien vanaf de begane grond. Het gezichtsveld is en blijft eindig en we runnen ook nu niet zien dat de aarde rond of plat is. Dit belet immers de gebogen oogspiegel ook op een platte aarde, tenzij men bijvoorbeeld halverwege de maan loodrecht naar omlaag de gehele aarde zou kunnen overzien. Zo ver is het echter, jammer genoeg, nog niet!
Tracht nu - zij het zolang ik tot u spreek - de globe-gedachte even te verbannen. Eenvoudig? O nee, het zal u eer moeilijk vallen, evenals het mij indertijd moeilijk viel, want zo'n globe is een fascinerend ding. Als het ding echter liegt, dan moeten we ons er wel voor wachten dat het ons niet langer in het ootje neemt, vindt u niet?
Tracht u zich dus eens een poosje met mij in te stellen op het wereldbeeld vanouds, namelijk een platte aarde, waarboven een koepelvormig wolken- en hemelbeeld, welke beide als het ware rondom tot de platte aarde reiken. Vraag u voorlopig niet af wat er onder de aardschijf is, dit maakt het onnodig moeilijk. Dit is een vraagstuk dat vanzelf aan de orde komt en dat we niet zullen verzuimen te behandelen.
We bevinden ons dus op de uitgestrekte platte aarde, zo wijd als u het maar verkiest u in te denken. Het schijnt dus dat we in het midden van een schaal staan. De schaal heeft, naar schatting, een straal van vijfentwintig kilometer, een doorsnee dus van vijftig. Een vriend nu, die vijftig kilometer van ons verwijderd is, ziet zich, op zijn beurt in een schaalbeeld, een totaliteit die individueel voor hem ook een doorsnee van vijftig kilometer heeft. We kunnen dus zeggen: Mijn schaalrand raakt zijn schaalrand, terwijl hij zegt: De mijne raakt de zijne. Dus: Niettegenstaande de aarde plat is, belet ons beider individuele oogbeeld om wederkerig in elkaars schaalbeeld te kunnen kijken.
Wanneer men nu in een vliegtuig tot duizend meter hoogte gestegen is, kan men wel in elkaars landkaart kijken, althans tot zolang men niet al te ver uiteen gaat, want ook dan sluit voor beiden het vergezicht zich af. Op duizend meter hoogte nu heeft de rand van de gezichtsschaal, de schaal die zich optisch tot een komvorm heeft verdiept, een schijnbare doorsnee van ongeveer tweehonderdvijftig kilometer. De linie van de komvorm, hoog verheven, werd nu veel onscherper, het lijkt een brede „mistring” zoals piloten het verschijnsel terecht noemen. Een tweede piloot nu, die boven een en dezelfde platte uitgestrektheid vliegt op vijfhonderd kilometer uit de buurt van zijn collega, ziet zich ook in zulk een gezichtskom. Zij kunnen niet in elkaars kombeeld kijken, niettegenstaande de aarde plat is. Maar elkander naderende schuiven de twee kombeelden als het ware ineen totdat, onder het passeren, de beide kombeelden zich een ogenblik tot vrijwel één kombeeld verenigd hebben. En zich van elkaar verwijderende, schuiven de gezichtskommen weer uiteen. Elk neemt permanent zijn eigen gezichtskom mee. De kombeelden wijzigen zich weer tot schaalbeelden zodra de vliegtuigen zijn geland. Boven het winterlandschap vliegend rapporteerde Admiraal Byrd in „Het Witte Continent”: „De indruk die wij kregen, geleek op het vliegen in een kom melk”.
Heeft u zich wel eens rekenschap gegeven hoe het vergezicht van zojuist is als u de ogen hebt gesloten? Letterlijk alles is thans tot de ware proporties teruggekeerd. De spoorrails en telegraafdraden bijvoorbeeld, die in het open oog ginds samen kwamen in een punt aan de zogenaamde horizon, lopen nu in werkelijkheid parallel met radicale uitsluiting van de horizonslinie. De evenwijdigheid der rails en telegraafdraden strekt zich ononderbroken voort van Amsterdam naar Rotterdam, naar Brussel, Parijs enzovoort, zij het dan over oneffen velden over de gehele lengte beschouwd in het waterpas. Wie echter met de erfenis „bolrondheid van de aarde” heeft te kampen, zoals indertijd met mij het geval was, en niet mals ook, verzet zich allicht tegen een andere denkwijze. Ik vroeg me later af: Is de bol een denkfout in mijn bol? Totdat ik het moderne wereldbeeld ging verbannen als een boze droom. Of..... is een met een uursnelheid van meer dan honderdduizend kilometer om de zon tollende wereldbol, die - volgens astronomen - elk uur tegen een uitgebluste zon kan botsen, geen boze droom?
Laten we wederom naar ons vredig huisje in de duinen gaan..... We nemen een zitje op het terras in de gemakkelijke rotanstoelen, terwijl ik nu mijn causerie vervolg: Er is veel meer dat de aandacht alleszins verdient. Kijk eens aan: ..... de lucht is intussen getooid met prachtige witte wolkenvelden. Ziet: de wolkenbeelden overkoepelen de provincie, enerzijds de duinen en het land en anderzijds de zee, de wolkenhemel rust als het ware als een stolp rondom op de rand van de gezichtsschaal.
Velen nu, die uitgaan van de bolgedachte, denken allicht dat de wolkenhemel parallel ombuigt met de bol. Zo sprekende weten zij natuurlijk niet dat zij zich vergissen, ook al zou de aarde werkelijk een bol zijn.
Let maar eens op: Vlak boven ons drijven de wolken op een hoogte van duizend meter. Hoe groot mag nu - volgens de boltheorie - het hoogteverschil na vijfentwintig kilometer zijn? Het antwoord, gebaseerd op de berekening der boltheorie, is: „Vijfenveertig meter". Dit lijkt natuurlijk nergens op. We zien de wolkenhemel na vijfentwintig kilometer niet vijfenveertig, maar duizend meter naar beneden buigen: het wolkenbeeld raakt de gezichtseinder. De wolkenhemel heeft zich dus negenhonderdvijfenveertig meter meer naar omlaag gebogen dan in overeenstemming met de ombuiging van een aardbol het geval mag zijn. In vergelijking met de platte aarde nog erger, namelijk duizend meter teveel. Stel, wanneer de beknopte stolpvorm der wolkenhemel reëel was, parallel ombuigend met een reële aardbol, dan zou de aarde maar een benauwend klein bolletje zijn met een omtrek van niet meer dan honderd kilometer in plaats van veertigduizend. Dan zou- den er alleen al langs de evenaar wel achthonderd van zulke stolpen op een rijtje kunnen staan. Hoeveel van dergelijke beknopte stolpen, elk met een doorsnee van vijftig kilometer zouden er dan wel kunnen zijn om het hele aardboloppervlak? Zeker tienduizenden, in plaats van één wolkenhemelrond.
Nu zijn de aardschaal en stolpbeelden er ontegenzeggelijk, maar natuurlijk niet daar waar men ze denkt te zien. Waar dan wel? Naar mijn visie is het zo; individueel ziet elk zijn eigen aardschaal _- zowel als zijn eigen wolken - en stolpvormig sterrenhemelbeeld, hier.... in de gebogen spiegel van zijn eigen oog! Uitsluitend en alleen hierin projecteren zich de stolpvormen in respectievelijke aspecten naarmate de plaats waar men zich op het aardplateau bevindt.
Laten we voor de variatie even met een ballon opstijgen. De dames behoeven niet bang te zijn dat we naar zee drijven, ik bind de nylonkabel aan een soeveniertje uit de oertijd, een betonnen bunker, vast. Loss..... En naarmate we nu stijgen, bemerkt u dat het optisch schaalbeeld van het aardvlak en de watervlakte geleidelijk dieper wordt, gestadig overgaande in een kombeeld dat zich almaar rekkend uitstrekt en waarvan de rand als de gezichtseinder met ons mee stijgt. We bevinden ons thans in de wolken - we hebben nu maar „kort zicht”. Realiseert u zich nu wel, dat we niet naar het toppunt van een stolpvormige wolkenhemel gaan? Dat we ons nu bevinden in een vlakke wolkenzee? Wacht.... we stijgen er weldra bovenuit.... Thans bevinden we ons onder de helderblauwe hemel en zien neer op het wolkentapijt. Tapijt? ]a, de wolkenzee strekt zich immers voor ons uit als een tapijt. Terwijl we er bovenuit stijgen vormt het tapijt zich tot een schaalbeeld, gelijk aan het schaalbeeld van het aardvlak van zojuist.
Bij het stijgen zien we onder ons het wolkenschaalbeeld steeds dieper worden. En aangezien de einder ervan optisch met ons meestijgt, wijzigt de schaalvorm zich tot een diepe komvorm. We bevinden ons er nu duizend meter boven, dus zien we het kombeeld ook duizend meter diep.
Flagrant in strijd met ons kombeeld neemt men op het aardplateau de wolkenhemel stolpvormig waar. De bodem van ons kombeeld raakt, als het ware, de top van hun stolpbeeld. Dit komt - optisch _- dus hierop neer: Onze gezichtseinder heeft met de gezichtseinder van de mensen op de aarde een hoogteverschil van 2 X 1.000 = 2.000 meter.
Wu zullen niet hoger gaan, de kabel is niet langer en dit was ook niet de bedoeling. We blijven wachten tot de wolken verdwijnen. Rondom, in de diepte, ontstaan al vage plekken, waardoorheen we de kleur van het duinzand, het groen van grasland en de kleur van het zeewater al kunnen onderscheiden.
In tegenstelling nu met ons schouwspel van bovenaf, ziet men van de aarde af het blauw des hemels al hier en daar verschijnen. „De lucht klaart op” zegt men daar. „De aarde klaart op” naar onze bevinding. Alle wolken hebben zich nu opgelost, de nevelsluiers zijn weggetrokken, de sfeer is helder. In vogelvlucht nu overzien we het schone panorama van de aarde en de zee. In plaats van een wolkeneinder als van zojuist, zien we thans, twee duizend meter hoog, naar het waterpas voor ons de einder van het kombeeld van de zee en anderzijds, op hetzelfde niveau, de einder van het kombeeld van het vasteland. We kunnen dus thans vaststellen, dat we de gezichtseinder 2.000 meter hoger waarnemen dan de mensen op de aarde.
Boltheoretisch beschouwd, moeten we vanhier de zon lager achter de „aardbol” zien ondergaan dan de mensen op de aarde. Zó is het echter niet! We zien de zon wel later verdwijnen aan de veel wijdere rand van ons gezichtsveld. Niet lager, integendeel: hoger. Op onze twee duizend meter hoge plaats zien we ook de zon zoveel hoger verdwijnen dan de mensen op de aarde. We zien dan toch maar de zon opkomen en ondergaan? In de gangbare taal wel, maar niet reëel, hetgeen ik herhaaldelijk zal aantonen. Om te beginnen: Hoe zou een concrete horizon, plus een concrete zon, op-en-neer kunnen gaan met het op-en-neergaan van een mens? De op-en-neer gaande beweging kan immers alleen maar plaatsvinden in het op-en-neer gaand oog!
„De horizon” is slechts een relatief begrip. Het niveau is wisselvallig, evenredig met de hoogte van waaruit het oog de wereld ziet. Men meent dan toch maar een echte zonsondergang te zien. Men wijst er met de vinger naar, „overtuigt u van de waarheid!” Men is er zich veelal echter niet van bewust dat men in het optisch naar de aarde gebogen hemelvlak een optische daling van het zonnebeeld waarneemt. We hadden het niet door dat wij ons bevinden in een „camera” in de bolle lenzen waarvan het vingerbeeld wees naar het einderbeeld dat er zich in projecteert en wel zo briljant als ware het de werkelijkheid, en dat het vinger-en-einderbeeld elkaar raken in het vlak van de projectie. Dit nu moet men, hoogst eenvoudig en zeer moeilijk tegelijk, in de gaten hebben. Het is slechts een perspectivische verdichting van beelden in het oog zonder meer.
In zijn beroemd werk „Tertium Organum” poneerde de knappe Ouspensky zo broodnuchter: „Wij weten dat we de wereld onjuist zien en dat we haar nooit zien zoals zij is, in de meest eenvoudige geometrische betekenis. Het is duidelijk, dat de wereld niet in perspectief bestaat, wij kunnen niet anders zien. De wereld wordt in ons oog verwrongen."
We hebben de ballon vaarwel gezegd en nemen weer plaats op het terras. Bij een nauwlettende observatie kunt u er zich in zeer korte tijd van overtuigen, dat de wolkenhemel niet koepelvormig is maar een vlakke uitgestrektheid. Let u eens goed op de heel laagstaande zon en de wolken die aan de andere kant van de hemel laag tegenover zijn. Bol-theoretisch bekeken moeten dan de wolken aan de onderkant belicht zijn door de er laag tegenover zijnde zon. Dit is nimmer het geval. Alleen de koppen van de wolken vertonen witte lichtranden en de onderkant ligt in de schaduw. De lichte koppen van de wolken tonen aan dat het de zijkanten van de wolken zijn, dat de wolken niet hellen naar de horizon maar in het waterpas liggen en aan de bovenkant belicht worden door de zon die ginds niet laag bij de horizon, maar in werkelijkheid nog altijd hoog boven het niveau van de er tegenover liggende wolkenvelden staat, al lijkt de zon zelfs al te zijn ondergegaan.
Nu beweerde Dr. Weenen in het tijdschrift „Panorama”, gericht aan mijn adres, dat „de wolkjes aan de westelijke avondhemel aan de onderkant nog rose belicht worden door de reeds ondergegane zon”. Op het eerste gezicht zou men zeggen dat hij gelijk heeft, maar bij een nauwkeurige observatie is het opvallend dat het alleen de „dunne” wolkjes betreft en de „dikke” wolken niet. De dunne wolkjes tonen een rose gloed en de ernaast zijnde „dikke” wolken liggen aan de onderkant in hun schaduw. Indien hij gelijk had, dan zouden letterlijk alle wolken nabij de westelijke avondhemel door de reeds ondergegane zon rose belicht moeten zijn.
Alleen de randen van de „dikke” wolken vertonen een rose gloed ten bewijze dat deze niet aan de onderkant belicht zijn maar de bovenkant. Zo ook de „dunne” wolkjes; deze worden eveneens van de bovenkant belicht en.... doorgelicht omdat ze „dun” zijn, ze zijn transparant, de „dikke” wolken niet. De in het perspectief laag bij de horizon zijnde wolkjes liggen er buitendien nog in het waterpas immers in werkelijkheid een duizend meter hoog, waarboven nog steeds de zon staat al lijkt deze ondergegaan te zijn. In tegenstelling nu met dit ongelijke belichtingsschouwspel ziet men, als men er hoog boven vliegt de „dunne” zowel als de „dikke” wolken eenparig gelijk in een rose gloed.
In hetzelfde tijdschrift „Panorama” vertelde een man van ervaring, Dr. A. Melchior: „Ik vloog in de nacht met een K.L.M.-vliegtuig naar het gebied van de Amazone. Wij bevonden ons boven het wolkenveld. Een rozig lichtje dwaalt aarzelend over de wolkenmassa, waarboven we ononderbroken voortvliegen onder een strakke hemel, die weldra verlicht wordt door de zon. Even gloeit er goud en rood aan de bovenkant van de wolken. Het is een kleurige zonsondergang, maar dan op zijn kop gezien". Heeft Dr. Melchior hier de spijker niet op de kop geslagen? Wie goed let op de rose tot witte koppen van de tegenover de zon liggende wolken, wordt beloond met zich ervan te kunnen overtuigen dat er nergens wolken hellen naar het aardvlak maar er boven drijven als een vlakke wolkenzee. Toen ik dit had ontdekt heb ik me verbaasd dat ik er mijn halve leven tegen heb aangekeken zonder te beseffen wat ik eigenlijk gezien heb.