De Gezichtseinder

Dames en Heren!.... Leerde u op school dat de aarde een bol is? Ik niet, nee, ik leerde de onderwijzer na zeggen: „de aarde is een bol” en kreeg een cijfer voor..... aardrijkskunde. Kunde? Och kom. Ik geloofde het, en kreeg in feite dus een cijfer voor mijn goedgelovigheid.

Op grond van welk feit heeft men eigenlijk ontdekt dat de aarde bolrond is? Antwoord: Wegens het aan de horizon verdwijnende schip. Was dit werkelijk een ontdekking? Dat is de vraag, want men realiseerde zich toen niet dat dit verschijnsel zich ook voordoet op de platte aarde, namelijk vanwege het perspectief dat een gezichtseinder vormt en het vergezicht - optisch - gesloten maakt. Immers: in eerste instantie hebben we het met het oog te doen en dus met de algemeen geldende wetenschappelijke verklaring van het zien, als volgt: „Het beeld dat op het netvlies van het oog valt wordt men zich in de hersenen bewust". Wat wordt men zich nu in de hersenen bewust? Heel eenvoudig: Men wordt zich van de wereld een beeld in het perspectief bewust, perspectief dat er in werkelijkheid niet is. Wie dus denkt dat hij de wereld direct met zijn kijkers ziet, gaat in zijn denken zich te buiten. Let wel: Ik interpreteer het zien niet van buiten af, maar intern, van binnen uit. Ik noem het materielichaam externo en de wezenlijke mens Interno. lnterno nu aanschouwt via de hersenen de projectie van de dingen in het externe oog.

We zullen nu even opnieuw van voren' af aan beginnen en nemen een kijkje aan het strand......

We treffen het dat het windstil is. We staan nu voor het wateroppervlak van de Noordzee.... Kijk, vindt u nu niet dat de horizon op een te hoog niveau ligt? Hoe kan het toch bestaan dat het water, dat waterpas heet te liggen, helt, naarmate het verder af is, tot een beduidend hoger niveau dan het strand onder onze voet? Dit kan op een platte aarde niet het geval zijn en nog minder op een bol, waarop de horizon lager zou moeten liggen dan het strand.

We nemen even aan dat de aarde een bol is met een omtrek van 40.000 en een doorsnee van 13.000 kilometer. Hoe groot moet dan, op verschillende afstanden, het verval van de curve zijn? Nee, blader maar niet in kosmologie leerboekjes van H.B.S, Lyceum en Gymnasium, want daar vindt u het niet in. U kunt zich ook de moeite sparen het uit te rekenen, want geleerden hebben het perfect voor u gedaan. We zoeken het dus hogerop, bijvoorbeeld in „De Wonderbouw der Wereld” van professor Pannekoek en in „Astronomie” over „feiten en problemen” van professor Oswald Thomas. Volgens hen zou er na acht kilometer al een verval van vier meter zijn.

afbeelding 1

Op grond van deze theoretische berekening zou men zich al gelukkig mogen prijzen als men op een afstand van acht kilometer nog de horizon zou zien. Nietwaar? Realiseert u zich dit even goed!

Nu vaart daar acht kilometer ver een beladen schuit, waarvan het dek twee meter boven het water is, ons oog ook, zodat we de romp van het schip net niet moeten kunnen zien. We zien echter niet alleen de mast, maar het vaartuig zelf ook. Voor de boeg is zelfs het witte schuim waarneembaar. Dus, aanvankelijk geen verval, het wateroppervlak niet krom.

De berekeningen zeggen, dat het verval na tien kilometer reeds zeven meter is. Let op, wat zien we in de verte? Wacht, ik stel mijn grote kijker op het statief, dan wordt het beeld duidelijker.... Ik zie wat gij niet ziet; er wacht u een verrassing, het is..... de Piet Hein van het koninklijk gezin.....

Ziet u het? Ja, de Prins staat als een stoere zeeman aan het stuurwiel - goed gezien, zijn brilleglazen schitteren in het zonlicht. Wat? Ziet de Koningin door een prismakijker dat we hen begluren en krijgen we de politie op ons dak? Wees wijzer, u kent hen niet. Het zouden wel hoogwaardigheidsbekleders van een heel ander gehalte moeten zijn als ze ons dit kwalijk zouden nemen. Trouwens, we zouden dan over prima advocaten beschikken, leerboeken namelijk die pittig voor ons zouden pleiten ten bewijze dat we het jacht op de aardbol onmogelijk hebben kunnen zien, daar de kromming van het water ten opzichte van het strand al zeven meter was. Het zou al bij voorbaat vaststaan dat we vrijgesproken werden, terwijl we het jacht toch fijntjes gezien hebben.

Voorts zou op de bol na zestien kilometer het verval al twintig meter zijn. Boltheoretisch wel in orde, maar..... de praktijk!

afbeelding 2

Op zulk een afstand zouden we een oceaanstomer, waarvan het dak van het promenadedek minder dan twintig meter boven de waterspiegel ligt, niet meer kunnen zien. En is dit nu werkelijk het geval? Nee immers, we zien maar liefst het complete zeekasteel, plus het hele zeegebied er voor.

We gaan nu even naar het stadje Stavoren aan het IJsselmeer. Aan de overkant van het meer ligt Enkhuizen; afstand twintig kilometer met een boltheoretisch verval, van vijfendertig meter, waarachter Enkhuizen dus verzonken ligt. Maar zo is het ook hier niet. We zien het silhouet van heel Enkhuizen, waaruit de toren in zijn volle lengte de lucht in steekt. Met behulp van een kijker kunnen we zelfs het geboomte en de gebouwen zien, gelijk men vanuit Enkhuizen de Friese kust ziet.

Denk nu niet dat u van een criticus zomaar gelijk krijgt op hetgeen u hier, dagelijks, met eigen ogen ziet. Zelfs al haalt u hem er aan de oren bij, dan zal hij u nog tegenspreken. De astronoom Dr. Weenen bijvoorbeeld zei: „Warme en koude lucht hebben een speels karakter en doen soms dingen weerspiegelen die eigenlijk onzichtbaar moesten zijn”. En met een zinspeling op witte bermpaaltjes die hij eens op het asfalt op hun kop zag, maakte hij er zich af. Kunnen we die paaltjes nu maar niet beter aan de hondjes overlaten?

Moet u eens luisteren: Ik kreeg eens bezoek van twee meisjes van het Zaanlands Lyceum met als doel: een interview voor publicatie in „De Projectielantaarn”, hun schoolblad. Als één voorbeeld uit vele vertelde ik ook hun mijn visie over het verschijnsel Staveren-Enkhuizen. Daarna peddelden zij stiekem naar een geleerde heer in Laren en hielden hem het probleem voor. „Kijk eens, meisjes”, zei hij „door straal- breking kan Enkhuizen als het ware even opgewipt zijn". Opgewipt? Kunnen concrete, op fundamenten gebouwde dingen wippen? Kan heel Enkhuizen dag in dag uit, jaar in jaar uit, opwippen van achter een heuveltje? Met een nachtkijker ziet men vanuit Stavoren in het duister zelfs de lichten van Enkhuizen. Wegens de straalbreking van het daglicht dat er niet meer is? Laten we nuchter vaststellen dat er geen hoogteverschil te constateren valt en hier geen kromming van vijfendertig meter van het water is. Hier ligt het water waterpas en in het verlengde zeegebied niet?

Het landschap

Om nu ook het landschap eens aandachtig te bespieden, gaan we zitten aan een berm. Een kostelijk „vergezicht”, nu over weidevelden met hier en daar een boerderij en „ginds” de toren van een stad. Tien kilometer ver nu, waar op het land het boltheoretisch verval van het aardoppervlak dus ook zeven meter heet te zijn, zien we boven de horizon halve huizen? Wel nee. En van de nog verder verwijderde gebouwen nemen we alleen maar de bovenlijn van daken waar? Ook niet. Na zestien kilometer, waar het hoogteverschil ten opzichte van onze zitplaats al twintig meter heet te zijn; is alles, dat geen twintig meter hoog is, achter de einder verborgen? Verbergen zich daarginds verzonken kerken en zien we van nog verder zijnde torens alleen maar de spits en van die nog verder zijn enkel maar het haantje? Bewegen zich ergens halve wieken van een achter de einder verborgen molen? Nee immers, men ziet hier en in andere provincies van Nederland, en overal ter wereld waar geen bergen, heuvels en valleien zijn, de gebouwen etcetera ginds, nergens half. Men ziet alles in zijn geheel, hoe veraf ook, totdat het tenslotte zo klein wordt dat men niets meer ziet, daar alles zich als in een waas verdicht. En deze wazige lijn nu noemde men „de horizon", later „de optische horizon” - heel goed - maar ik noem het de gezichtseinder, zoals ook professor van den Bergh het prefereert te noemen.

Nu interrumpeer ik mezelf even met de vraag: Is het waar dat de dingen zich ginds verkleinen? Natuurlijk niet! We mogen in alle nuchterheid beweren dat alles even groot blijft als het is, ook al lijkt het kleiner. Alles blijft ook even veraf, al placht men doorgaans in zijn onnadenkendheid te zeggen dat men met de kijker de dingen dichterbij kan halen. Kunt u met de kijker een ding dichterbij halen? Dan bent u een tovenaar! U kunt er schatrijk mee worden. „De kijker vergroot de dingen” menen anderen. Ook hiervan is geen sprake. Wie kan met de kijker een ding vergroten? Niemand! Met de kijker kan men alleen maar de projectie van een ding vergroten; de kijker vergroot het beeld in het oog. Dit zijn optici natuurlijk met me eens. Maar stonden we hier wel bij stil? Ik meen reden te hebben daar even de nadruk op te moeten leggen.

Ik richtte de kijker eens op een veraf zijnde boerderij die met het blote oog nog maar amper zichtbaar was. Ik zag het boerderijbeeld vergroot en helder. Vlak ervoor stapte parmantig een ooievaar door het gras en op hetzelfde ogenblik werd de oplossing van het probleem in me geboren, hoe het komt dat we zo kortzichtig zijn. Er kwamen nieuwsgierige mensen op me af, die blijk gaven ook wel eens te willen zien wat ik daar zag, waartoe ik hen de kijker even ter beschikking stelde. Toen kwam er een oud vrouwtje naderbij, met dezelfde wens. Ze verwonderde zich zeer en vroeg: „Heeft u dat geschilderd meneer?” De omstanders lachten, maar was daar wel reden voor? Zij dachten door de kijker ginds een boerderij te zien - het oude vrouwtje zag een boerderijbeeld in de kijker. Zij dacht dus nog realistischer dan de anderen, al had zij dan niet door, dat het een kleurig beeld van een veraf object was.

Nu hoeven we eigenlijk niet eens aan grote vergezichten te denken, want realiseert u zich eens het verschijnsel mist om u heen. Niemand bevindt zich eigenlijk in de mist, bij zware mist zelfs heeft men altijd nog een ronde gezichtskring van een aantal meters. U kunt in een reisgids zien hoe laat de trein vertrekt, tussen het oog en het papier ontwaart u geen zweem van mist. Tientallen meters van u af staat een ander in een gids te kijken met hetzelfde resultaat. Toch ziet u hem niet en hij u niet, maar de een denkt van de ander dat hij in de mist staat. Elk heeft - individueel - een gezichtskring.

Wanneer men nu, bij zware mist, een ruim veld in vakken van bijvoorbeeld 25 x 25 meter ging verdelen, als een groot schaakbord, waarop in het midden van elk vak één persoon ging staan, dan zouden allen, al waren het er duizend, hetzelfde constateren: In mijn vak sta ik niet direct in de mist. Zo zouden allen, stuk voor stuk, in eenparige eensgezindheid vaststellen: onze blikken samenvattend is er eigenlijk helemaal geen mistgordijn. In het oog van ieder wordt de enorme massa waterdeeltjes vanaf een bepaalde gezichtskring verdicht tot een gordijn dat er in werkelijkheid niet is. Met het afnemen van de dichtheid van de massa waterdeeltjes wordt voor elk de gezichtskring successievelijk groter. Geheel en al? Neen, nimmer, hoe helder het vergezicht ook wordt; er is altijd wel zoveel onzuiverheid in de lucht dat het wegens het perspectief in de bolle oogspiegel continu op een gezichtseinder uitloopt. Om dit feit hebben we de aarde een bolvorm toegedacht; wel in orde als de aarde werkelijk een bol is, maar is het niet in orde op een platte aarde tengevolge van onze bolle oogspiegel waarin zich óók zulk een ronde gezichtskring vormt? In de bolle oogspiegel komen aardvlak en hemelvlak ginds schijnbaar samen in een in het perspectief verdichte linie, die in het rond ziende, een cirkel vormt. Inplaats van een reële horizon op een bol, zou het op de platte aarde slechts een mistring kunnen zijn die men voor een reële horizon aanziet. Wanneer nu de wazige linie breed is, verdwijnt tegelijk met het schip de mast - is de linie smal, dan verdwijnt natuurlijk eerst het schip waarna de mast er nog een korte stonde bovenuit steekt, totdat ook deze zich als het ware in de linie oplost.

Er is natuurlijk vóór het gesloten oog geen perspectivische verkleining en verdichting, alle objecten, op de zee de schepen, blijven tot in de verste verte even groot als ze zijn doorvaren en.... lossen zich niet op in een mistlinie die er nu niet is. Bij het openen der ogen flitst het zeebeeld er in het toegesloten perspectief weer in en men suggereert zich makkelijk dat er achter een reële horizon reëel een schip wegzakt. Neem de kijker en u ziet het complete schip opnieuw. En nadat tenslotte de kijker verstek laat gaan, ver- schijnt het schip nu op het radarscherm. En radar werkt rechtstreeks van scherm tot schip, vise versa, en wel zover, als de bol-theorie het bij lange na niet kan tolereren.

Straalbreking?

Maar.... nu komt de bui los, als haastig gebakerde critici met zevenmijlslaarzen op mijn betoog vooruit gelopen zijn, zonder zich terdege te vergewissen van hetgeen ik al heb verklaard. Velen interrumpeerden: „Wanneer men een stok in het water steekt, ziet men in de waterspiegel de stok gebroken. Zo ook breekt in de dampkring het zonlicht”. En zo denkt men het probleem van het onmogelijke-mogelijke vergezicht zo maar even te hebben opgelost. Dat straalbreking alleen maar plaats vindt van objecten die zich buiten de dampkring bevinden, daarbij staat niet ieder stil. Vertoont voor een onderwaterzwemmer een stok, die ook onder water is, een breuk? Beide immers, én stok én mens, bevinden zich onder het spiegeloppervlak van het water. Zo ook bevinden én landschap én mens zich onder de luchtspiegel. We bivakkeren op de bodem van een luchtzee. Ik spreek straalbrekingsverschijnselen dus allerminst tegen, ze zijn er evengoed als de breking van het stokbeeld in het water. Wanneer ik nu aanneem dat het soms voor kan komen dat men objecten verder zien kan dan bol-theoretisch het geval kan zijn, heb ik opposanten verzocht me eens reken- en tekenkundig bevattelijk te maken hoe het bestaanbaar is dat men op het moment van een bepaalde zonnestand door de straalbreking van het licht naar alle windstreken tegelijk de objecten veel verder zien kan dan normaal. Buitendien nog toegelicht hoe het door straalbreking van het licht mogelijk kan zijn, dat men ook bij nacht uitzonderlijk ver de lichten van een stad waarneemt. Het resultaat blijft uit. Ook het „speels karakter van warme en koude lucht” en een hocus pocus „wippertje” bewijzen immers niets. *

We resumeren: bol-theoretisch zien we op het strand hoogstens acht kilometer ver de aardbol-horizon, maar „straalbreking” zorgt voor uitbreiding van het vergezicht. Dit betekent dan: een overgang van werkelijkheid in fata morgana. Stel u nu eens voor: een kustbatterij vuurt op een vijandig schip, dat weliswaar zichtbaar, doch in werkelijkheid achter de curve van de aarde verborgen is. De batterij vuurt dus niet op het concrete schip, maar op de fata morgana ervan, waarin de ene na de andere explosie raak is. En .... er gebeurt niets. De fata morgana beweegt zich rustig voort: een fata morgana is immers onkwetsbaar. Het schip achter de aardbol blijft..... onbeschadigd. Was dat maar waar, dan zouden er in de oorlogen heel wat minder mensenlevens te betreuren zijn geweest, want op een aardbol zouden twintig kilometer van elkaar verwijderde schepen, waartussen een vijfendertig meter hoge waterheuvel lag voor elkaars vuurmonden uitermate moeilijk trefbaar zijn. Met de beste kijker, noch per radarinstallatie, zou men elkaars schepen in het vizier krijgen. Op een platte aarde kan het maar al te goed. Nee, we kunnen met geknutsel met straalbreking de werkelijkheid niet camoufleren, we komen er niet mee uit de droom. We zullen dan ook het vraagstuk uit zijn schuilhoek halen en trachten te ontzenuwen.

Als een blindgeborene plotseling ziende werd, zou hij pardoes tegen het glas van een spiegelkast opbotsen omdat hij zou menen naar een ander vertrek te gaan dat zich alleen maar in de spiegel vertoont. En na de nodige builen te hebben opgelopen, zou hij ontnuchterd door ervaring zich gaan realiseren dat het tweede kamer-schouwspel op gezichtsbedrog berust.

Voor een dergelijke misstap behoeft men niet eens blindgeboren te zijn geweest. Ik zag bijvoorbeeld eens een verontwaardigde xantippe in een bloemenwinkel tegen een spiegelwand opbotsen en ze kreeg een opstopper waardoor haar hoedje achterover op het hoofd schoof. „Pardon!....”

In mijn kunstzaak stond op de grond tegen de wand een spiegel. Er kwam een klant in de winkel binnen met een herdershond. Toen de hond opeens zijn eigen spiegelbeeld zag, ging hij er hevig blaffend tegen te keer.... de neuzen kwamen vlak bij elkaar, maar denk niet dat hij zo dom was, zijn neus tegen het glas te stoten, hoe razend hij ook was op dat „brutale heerschap” dat zo dicht bij hem durfde komen.

Er stond in een vliegtuig naast de piloot een koopman. Ze vlogen „in het waterpas” een paar honderd meter hoog. De man zag in de verte een opening in een tegen de horizon staande wolkenformatie, waardoor de blauwe hemel te voorschijn kwam. Het was of men er horizontaal zo doorheen zou kunnen vliegen. „Meneer” zei hij tegen de piloot „stuur 'm es effe door dat blauwe gat".

Maar de piloot antwoordde: „Dat gaat niet vrind, al bood je me honderdduizend gulden”. „Nou-nou, als u mij even de stuurknuppel overdraagt, jaag ik 'm er voor een tientje door” verzekerde de koopman. Ik zal je wel uit de droom helpen, dacht de piloot. „Let op: hoe dichter we het blauwe gat naderen, hoe hoger het stijgt en hoe minder het zich naar de horizon buigt". - Na een paar minuten: „Kijk... thans vliegen we er onderdoor, het gat ligt nu „in het waterpas” recht boven ons. Stel u nu eens voor: als ik door dat gat had willen vliegen, dan had ik zojuist de kist verticaal op de hemel moeten sturen, je was achterover gevallen en het had je minstens een gebroken nek gekost".

Toen de man enkele minuten later bij een zwenking van het vliegtuig achterwaarts opnieuw het blauwe gat zag, bleek dat dit zich intussen ondersteboven had gekeerd; het stond nu andersom nabij de horizon, alsof men er dan toch zomaar „in het waterpas” doorheen zou kunnen vliegen. Hij bleef hardleers. U natuurlijk niet.

Wanneer men voor de wijde ingang van een tunnel staat, ziet men ginds de uitgang als een beangstigend nauw gat. Is de lengte van een tunnel zeer groot, bijvoorbeeld in de Mont Blanc, dan lijkt het gindse doorkijkgaatje geheel toegesloten. Het grondvlak en de reeksen lichtpunten aan het plafond komen in de verte van de tunnel samen en lossen zich in een punt op. Ginds...... of alleen maar in de bolle spiegel van uw oog?....

Ik was eens met iemand in discussie. Ik vroeg hem:

  1. Er staat hier op de tafel een boeket seringen en waar ruikt u nu de geur? „Hier” zei hij, naar zijn neus wijzende. Goed.
  2. We zitten in een zaal waar op het podium geconcerteerd wordt en waar hoort u nu de muziek? „Hier”. Nu wees hij naar zijn oor. Uitstekend.
  3. Waar ziet u de musici? Hier” en nu wees hij naar zijn ogen. Ik maakte hem mijn compliment.
  4. Wanneer u nu aan het strand staat en u ziet tegen de einder een schip verdwijnen, vertel me eens: waar ziet u dit? Zeer juist.

De logica noopte hem eerlijkheidshalve ook nu weer naar zijn ogen te wijzen, hoewel hij opeens niet vast meer overtuigd scheen van hetgeen hij zei.

Daar nu schuilt de strijdvraag die men niet makkelijk de baas kan worden. Dit komt doordat een verkeerde interpretatie over dat aan de horizon verdwijnend en tevoorschijn komend schip sinds eeuwen een obsessie in de geest deed postvatten, waarvan we ons niet makkelijk meer kunnen bevrijden en ons veelal niet eens meer vrij willen vechten, omdat dit onze schoolwijsheid aantast. Het gaat echter om de werkelijkheid, de waarheid, die we vrij mogen negeren of aanvaarden. Realiseert u zich dit goed:

  1. De mens denkt niet met, maar in de hersenen.
  2. Proeft niet met, maar in de mond.
  3. Ruikt niet met, maar in de neus.
  4. Hoort niet met, maar in het oor.
  5. Ziet niet met, maar in het oog. Let wel: in het oog.

Het beeld dat op het netvlies van het oog valt, wordt men zich immers in de hersenen bewust, maar vergeet nooit dat dit een beeld in het perspectief is. Perspectief, dat, er in werkelijkheid niet is. Dat dit tot verstrekkende consequenties leidt zult u nu wel in de gaten hebben.\

Men vergelijkt het oog wel eens met een camera; het netvlies als de gevoelige plaat, waarop men zich het beeld, dat er zich op projecteert, in de hersenen bewust wordt. Men? Wat wordt hieronder verstaan? De materialist antwoordt: „De Mens". Naar mijn visie is het: de wezenlijke mens, interno, wordt zich het beeld, via de hersenen, bewust. Als men nu denkt dat men de dingen ginds in het perspectief ziet, vergist men zich. Wie dit niet vertrouwt - zei ik tijdens een lezing in een school - raad ik: Huur een lange ladder en vraag aan de stationschef vergunning aan de spoorlijn de telegraafpalen te mogen meten. En als je dan honderd palen gemeten hebt, leg dan de ladder neer en ga de volgende dag weer verder. Dan zult ge tenslotte ontdekken.... nu ja, dat merkt ge dan wel....

Dit meten is natuurlijk overbodig, omdat ons nuchter verstand wel weet dat alles, tot in de verste verte, even groot blijft als het is, ook al lijkt het kleiner naarmate de dingen verder van ons verwijderd zijn. Dat dit ver zien zich echter aan weerskanten van onze neus afspeelt en echt niet ginds, kan men veilig een axioma noemen op grond van de wetenschappelijke verklaring van het zien, hoe lastig dit begrip zich ook voordoet in de wonderbare grandioos vergrote filmvoorstelling in het oog. „Aardig bedacht” zo luidde de ironische reactie van Dr. Weenen naar aanleiding van mijn visie over het aan de gezichtseinder schijnbaar verdwijnend schip. Een wetenschappelijke weerlegging was het allerminst.

Er zijn echter ook geleerden die anders denken, Professor Morrow is namelijk ook overtuigd, dat de verre, schijnbaar naar onder gewelfde horizont, op optisch bedrog berust.

afbeelding 2

a. Ziet alles in het perspectief dat er in werkelijkheid niet is.
b. Denkbeeldige kromming van de aarde.
c. Concrete aardbodem of zee-oppervlak.
d. Het (optisch) hellend niveau.
e. Optische kromming van het wolken- en hemelbeeld.
f. Schijnbare zonnebaan in het (optisch) naar de aarde gebogen hemelvlak.
g. Werkelijke ligging der wolken en hemelvlak.
h. Werkelijke loop der zon, cirkelend boven het aardplateau.

Wanneer de aarde bolrond was, hoe zou men dan, zoals bijvoorbeeld in het Amerikaanse leger, met een telelens op afstanden van meer dan veertig kilometer foto's kunnen nemen van voor het blote oog onzichtbare gebouwen en zelfs van het strand er voor? De Amerikaanse luchtmacht heeft vanaf de begane grond New-York gefotografeerd op 4-5 kilometer afstand. Bij een bolle aarde zou men dan alleen de bovenste etages van wolkenkrabbers, hoger dan 90 meter, hebben kunnen zien. Maar heel New-York staat op de foto, ten voeten uit. De foto is in mijn bezit. Ik bezit meer van dergelijke foto's. De unieke amateur-lange-afstand-fotograaf Blankenstein kiekte vanaf de Groninger Martinitoren met een infrarood camera het op 41 kilometer afstand gelegen Duitse eiland Borkum. Ware de aarde een bol, dan zou men - misschien - nog het puntje van de vuurtoren boven de horizon krijgen, maar deze alsook het dorp met drie torens, verheft zich in zijn geheel boven het eiland, waarop ook de hotels compleet voorkomen. Uit een andere bron beschik ik ook over een foto, genomen vanaf de Westertoren te Amsterdam, waarop niet alleen Purmerend tot en met Alkmaar voorkomt, maar zelfs de 50 km ver gelegen duinen van Schoorl zijn te zien. Kan dat vanaf een hoogte van 75 meter; gericht op objecten die een 100 meter achter een horizon verzonken liggen? Mijn koel hoofd zegt: Nee, dat kan niet!

En wat zeggen de geleerden van deze feiten? Ik weet het niet - wist ik het maar.

Dat ontstellend velen de algemeen geldende wetenschappelijke verklaring van het zien veronachtzaamd hebben, leidde tot misvattingen ten aanzien van de vorm der aarde en het heelal, als zou er ook onder de aarde een sterrenhemel zijn. Ik vraag me verbaasd af: Hoe ter wereld werd het bestaan van een bolronde aarde toch zulk een positieve wetenschap!?

Met de bol in hun bol nu zouden velen in dolle haast met „bewijzen” willen overtroeven. Welnu, dit mogen zij, na mijn betoog, beproeven!

Pleidooi voor de platte Aarde

Aantekeningen